Nederland is natuurlijk bekend om haar molens. Het aantal molens dat een eeuw geleden nog in Nederland in bedrijf waren, wordt geschat op 10.000 molens. Het aantal nog bestaande molens, dus niet alleen de actieve molens, wordt nu geschat op 1200 molens, waarvan 1100 windmolens en 100 watermolens. De meeste traditionele molens staan in Zuid-Holland, het minst aantal staan Utrecht. Flevoland wordt hierin niet meegeteld, aangezien daar nooit traditionele molens gestaan hebben.
De oudste molens staan van Nederland kun je vinden in Gelderland. Dit zijn de Buitenmolen in Zevenaar en de Grafelijke korenmolen in Zeddam. Zij werden allebei in 1450 gebouwd en zijn van het type torenmolen. De hoogste molen ter wereld (en dus ook Nederland) vinden we in Schiedam. Met zijn 44,8 meter hoog vanaf grond tot het puntje van de bovenste wiek is De Noord een reus onder de molens.
Afhankelijk van hun doel, uiterlijk en plek, zijn er verschillende soorten molens.
Bij doel moet je denken aan poldermolens, korenmolens, oliemolens, wasserijen, papiermolens, zaagmolens.
Bij plek moet je denken aan bijvoorbeeld de poldermolens die in de polders stonden of aan walmolens die op de muren (wallen) van steden stonden.
Hieronder zie je de onderverdeling van molens op basis van hun uiterlijk.
De Standerdmolen/Standaardmolen/Staakmolen
Dit is het oudste houten type. Je ziet ze vaak op de vestingmuren van vestingsteden of in de buurt van deze steden. Slechts enkelen zijn er nog te vinden in Nederland en dan met name in de provincies Gelderland, Noord-Brabant, Limburg en Zeeland.
De naam komt van het feit dat er dwars door molen een grote houten, 60 tot 80 centimeter dikke staak of standeerd steekt. Het kast van de molen rust voor een groot deel op deze staak. Vanwege het gewicht van de wieken is de kast iets naar achteren geplaatst. Het ondergedeelte is vaak open, maar in sommige gevallen is deze ook afgedekt. Afhankelijk of dit onderstel open of dicht is, spreken we van een open of gesloten standaardmolen.
Alle standaardmolens zijn korenmolens,
Wipmolen
De wipmolen is ontwikkeld uit de standaardmolen in de 15e eeuw en is daardoor het oudste type watermolen. Daar waar de standaardmolen een korenmolen is, is de wipmolen een watermolen. De wipmolen is voorzien van een scheprad.
Net als bij de standaardmolen, draait de kast van de molen om een staak in het midden.
Bij grote wipmolens woonde de molenaar in het piramidevormig onderstel. Afhankelijk van de plek, was de kast fel geschilderd of donkerbruin geschilder. Dit laatste was vooral het geval in het gereformeerde deel van het rivierengebied.
De naam wipmolen (of wipwatermolen) komt van het wippen van de kast wanneer de wieken draaiden.
Spinnenkop
Dit is het kleinste type wipmolen en komt alleen nog voor in Friesland. Vroeger stonden ook spinnenkoppen in Groningen en Overijssel. Net als de wipmolen is de spinnenkop een watermolen. Het grote verschil met de wipmolen is de afmeting. De spinnenkop is veel kleiner en kon dus ook niet bewoond worden. Daarnaast is het onderstuk vaak met dakpannen bedekt, maar kan ook betimmerd zijn.
Torenmolen
Dit is een ronde, zware, van stenen gebouwde molen die gebruikt werd om koren te malen. Om wind te kunnen vangen, moeten de wieken in de wind gedraaid worden. Dit heet kruien. De torenmolen is een bovenkruier, wat betekent dat alleen de kap gedraaid wordt en niet het hele gebouw.
De oudste molens van Nederland behoren tot het type torenmolen.
Zuid-Hollandse poldermolen, of 'Achtkanter'
Wordt gezien als de 'klassieke poldermolen'. Deze molen heeft zich ontwikkeld vanuit de binnenkruier, die zich alleen in Noord-Holland heeft weten te handhaven. Het is een 'buitenkruier', bestaande uit een achtkante stenen onderbouw en een mooi gedetailleerd, met riet bekleed achtkantig molenlichaam. Net als de Noord-Hollandse poldermolen staat deze molen ook vaak in een molengang. In het noorden van het land komen zogenaamde monniksmolentjes voor. Dit zijn kleine weidemolens die enigszins lijken op de Zuid-Hollandse poldermolen.
De Noord-Hollandse poldermolen
lijkt veel op de Zuid-Hollandse poldermolen, maar is wat zwaarder van vorm. De onderbouw is hier niet van steen maar van hout. Het is een 'binnenkruier', Droogmakerijen werden meestal door een molengang van drie à vier molens trapsgewijs drooggemalen.
Stellingmolen
Als we denken aan een molen, dan denken we vaak aan een poldermolen. Echter, vroeger werden molens ook in de steden gebruikt. In een polder zijn er weinig dingen die de wind kunnen afvangen. Een molen die binnen de bebouwing staat moet echter hoog zijn om voldoende wind te vangen. Om in dat geval de molen te kunnen bedienen moet er halverhoogte een stelling (plankier die om het molenlichaam loopt) komen. Men spreekt dan van een 'stellingmolen'. Molens zonder stelling, waarvan de wieken dus bijna de grond kunnen raken, worden 'grondzeilers' genoemd. Beneden beschikt men over een grote ruimte om met paard en wagen of auto naar binnen te kunnen rijden. Dergelijke stellingmolens zijn korenmolens, oliemolens, pelmolens, etc.; hoewel er in Nederland drie stellingpoldermolens zijn (Amsterdam-Sloten, Hoek van Holland en Gouda). De hoogste molen ter wereld is een stellingmolen: één van de vijf stadsmolens van Schiedam is tot aan de bovenste wiek bijna 45 meter hoog.
Houtzaagmolen
Molens werden voor verschillende doeleinden gebruikt. Je kunt ze zien als vroege fabrieken. De houtzaagmolen is dan ook een industriemolen. De stelling dient om de molenaar in staat te stellen de krui-inrichting te bereiken. Deze molen werd gebruikt voor het wat zwaardere zaagwerk; voor het lichtere werk, zoals het zagen van planken, werden vroeger vooral paltrokmolens gebruikt. Dergelijke industriemolens waren vooral talrijk langs de rivier de Zaan.
Paltrokmolen
Dit is een houtzaagmolen. De paltrok kon in zijn geheel kruien, waardoor het een 'onderkruier' is, en was ingericht tot het zagen van boomstammen (die destijds voornamelijk over water werden aangevoerd). In het algemeen werden de paltrokmolens gebruikt voor lichter zaagwerk dan andere houtzaagmolens, zoals het zagen van planken.
De paltrok is genoemd naar de kleding die eertijds in de Duitse Pfalz werd gedragen. Er zijn van de honderden paltrokmolens, waarvan er 230 langs de Zaan stonden, nog vijf exemplaren over: Zaandam, Zaansche Schans, Amsterdam, Haarlem en Arnhem (openluchtmuseum)
Bronkhorster Molen - Bronkhorst
Beltmolen of Bergmolen
De naam beltmolen is ontleent aan de heuvel waar deze molens opstonden. Dat is ook de reden dat ze ook wel bergmolen genoemd worden. Deze heuvel kon natuurlijk zijn, maar sommigen waren ook op door mensen gemaakte molens gebouwd. In de heuvel is aan twee zijden een doorgang waardoor paard en wagen de molen binnen konden rijden en er aan de andere kant weer uit konden. Beltmolens zijn korenmolens.
Weidemolen of Aanbrengertje
Net als alle andere kleine type molens zoals de spinnekop en de tjasker, is de weidemolen eigendom van een boer en niet van een molenaar. De molen werd in het algemeen gebruikt voor het bemalen van een weiland. Dit type weidemolen is zelfkruiend, door de grote windvaan op de achterkant, waardoor de draaibare kop ervoor zorgt dat de molen altijd goed op de wind staat. Weidemolens kwamen voor in Noord- en Zuid-Holland, maar alleen in Noord-Holland zijn nu nog exemplaren te zien.
Tjasker
De tjasker is een zeer eenvoudig type poldermolen en kwam vooral voor in het veengebied van Friesland, in West-Groningen en de kop van Overijssel. Het geringe hoogteverschil wordt met behulp van een open schroefvijzel overbrugt (de meeste andere poldermolens hebben een tonvijzel in plaats van een open vijzel). Deze molen, die meestal eigendom was van een boer, staat op een bok met daaronder rollen en is met de hand op de wind te zetten. Een tjasker kan een weiland van maximaal vier hectare bemalen. Als het weiland 's winters blank stond, werd de tjasker veelal gedemonteerd en binnen opgeslagen. Tjaskers werden ook gebruikt bij grote turfgraverijen om de delfputten vrij te houden van grondwater. Er bestaan nog een paar tjaskers.
Waterradmolen
Dit type molen komen we vooral tegen in gebied met hoogteverschillen, zoals in Oost- en Zuid Nederland. Het water, dat de molen aandreef, moest voldoende verval en daardoor stroomsnelheid hebben. Waterradmolen werden vaak gebouwd voor de papierproductie. Het waterrad dreef dan plethamers aan die het papierpulp moesten maken. Op het hoogtepunt van de papierfabricage, midden 18e eeuw, stonden er aan de oostelijke Veluwezoom 174 papierfabrieken. Op de Veluwe werden vaak kunstmatige bronnen ('sprengen') gegraven om de watermolens te voeden. Toen de papierfabricage mechaniseerde werden veel waterradmolens wasserijen.